Toelichting bij COM(2003)462 - Wijziging van richtlijn 90/435/EEG betreffende de gemeenschappelijke fiscale regeling voor moedermaatschappijen en dochterondernemingen uit verschillende lidstaten

Dit is een beperkte versie

U kijkt naar een beperkte versie van dit dossier in de EU Monitor.

1. inleiding

1. De Europese Raad van Lissabon van maart 2000 i stelde in zijn conclusies dat de Europese Unie het strategische doel had de meest concurrerende en dynamische kenniseconomie van de wereld te worden. Dit werd door de Europese Raad van Stockholm van maart 2001 i bevestigd. Voorts riep de Europese Raad van Lissabon op een gunstig ondernemingsklimaat in de EU te scheppen.

2. In juli 1999 had de Raad van Ministers de Commissie al belast met een onderzoek naar de gevolgen van fiscale regels die de grensoverschrijdende economische bedrijvigheid in de interne markt belemmeren, en mogelijke oplossingen daarvoor. In de context die de Europese Raad van Lissabon heeft gecreëerd, is de analyse van vennootschapsbelastingen van groter belang geworden, omdat de belastingheffing van ondernemingen een belangrijke rol kan spelen bij de verwezenlijking van de door de Raad gestelde doelen. Ter uitvoering van deze opdracht is door de diensten van de Commissie een studie naar de heffing van vennootschapsbelasting verricht.

3. De conclusies van de studie naar de heffing van vennootschapsbelasting i zijn neergeschreven in een mededeling van de Commissie i. Daarin werd onder andere onderzocht of de vennootschapsbelasting zoals zij nu in de interne markt wordt geheven, tot inefficiency leidt en ondernemers belet de voordelen van die interne markt ten volle te benutten. Dit zou immers een verlies aan welvaart in de EU betekenen, het zou het concurrentievermogen van het Europese bedrijfsleven ondermijnen en daarmee indruisen tegen de doelstellingen van Lissabon. In haar mededeling zet de Commissie uiteen wat volgens haar op het gebied van de vennootschapsbelasting in de EU in de komende jaren moet worden gedaan en redelijkerwijze kan worden gedaan om de vennootschapsbelasting in de EU aan het nieuwe economische kader aan te passen en een efficiëntere interne markt zonder interne fiscale belemmeringen tot stand te brengen. Te dien einde werd een aantal concrete initiatieven gepresenteerd.

4. Voorts heeft de Commissie in 2001 een mededeling over fiscaal beleid in de Europese Unie i gepubliceerd, waarin zij zowel algemene doelstellingen als een aantal specifieke prioriteiten op het gebied van directe en indirecte belastingen in kaart heeft gebracht. Zij stelde met name problemen in verband met de vennootschapsbelasting aan de orde en onderstreepte in dat kader dat grensoverschrijdende activiteiten van ondernemingen nu vaak dubbel worden belast, wat een belemmering vormt voor legale bedrijfsactiviteiten.

5. Daarnaast werd in 2001 i het statuut van de Europese vennootschap (Societas Europaea - SE) vastgesteld. De Europese vennootschap moet de interne markt tot stand helpen brengen en de daaruit voortvloeiende verbeteringen van de economische en maatschappelijke omstandigheden in de gehele Gemeenschap helpen verspreiden. Te dien einde legt zij een wettelijk kader vast waarbinnen ondernemingen hun productiestructuren op de communautaire dimensie kunnen afstemmen en hun activiteiten op communautair niveau kunnen reorganiseren. Het succes van de SE hangt zeer nauw samen met de toepasselijke belastingregeling. Zij zou profijt moeten kunnen trekken van het geheel van geharmoniseerde wetgeving inzake vennootschapsbelasting.

6. Om te garanderen dat de interne markt goed functioneert, moet er, gezien de grensoverschrijdende fiscale obstakels die er bestaan, enige actie worden ondernomen. Artikel 94 van het EG-Verdrag verleent de Commissie de bevoegdheid om de Raad richtlijnen voor te stellen voor de onderlinge aanpassing van de wettelijke en bestuursrechtelijke bepalingen van de lidstaten die rechtstreeks van invloed zijn op de instelling of de werking van de gemeenschappelijke markt.

7. De richtlijn betreffende de gemeenschappelijke fiscale regeling voor moedermaatschappijen en dochterondernemingen uit verschillende lidstaten (de moeder-dochterrichtlijn) i voorziet al in een oplossing voor grensoverschrijdende obstakels die het gevolg zijn van dubbele winstbelasting. De werkingssfeer van de richtlijn en de methoden om dubbele belasting te voorkomen, kunnen echter worden verbeterd.

8. In 1993 nam de Commissie een voorstel tot wijziging van de moeder-dochterrichtlijn i aan. Dit voorstel behelsde twee wijzigingen. Het eerste amendement voorzag erin dat de richtlijn kon worden toegepast op alle ondernemingen die vennootschapsbelasting verschuldigd zijn, ongeacht hun rechtsvorm. Het tweede amendement had betrekking op de verrekeningsmethode en bepaalde dat moedermaatschappijen rekening konden houden met de belasting die door de dochteronderneming of enige andere kleindochteronderneming was betaald, mits alle betrokken ondernemingen aan de in de richtlijn vastgestelde voorwaarden voldeden.

9. De studie naar de heffing van vennootschapsbelasting, die in 2001 werd gepubliceerd, was gewijd aan dezelfde problematiek. Bovendien had de ervaring die was opgedaan na de tenuitvoerlegging van de richtlijn in 1992, enkele andere tekortkomingen aan het licht gebracht; in de studie worden deze in detail besproken en mogelijke oplossingsrichtingen overwogen.

10. In haar mededeling die volgde op de studie naar de heffing van vennootschaps belasting, onderstreepte de Commissie dat er prioriteit moest worden gegeven aan het indienen van de noodzakelijke wijzigingen op de bestaande richtlijnen die de vennootschapsbelasting harmoniseren, na technisch overleg met de lidstaten. In de loop van 2002 hebben de diensten van de Commissie verschillende vergaderingen van de bevoegde werkgroep van de Commissie bijeengeroepen, waarop de relevante onderwerpen met delegaties van technische experts van de lidstaten werden besproken.

11. Dit voorstel voor een richtlijn wijzigt de moeder-dochterrichtlijn. Het heeft tot doel de nodige wijzigingen in deze richtlijn aan te brengen om rekening te houden met de vorengenoemde conclusies en mededelingen. Het einddoel bestaat erin de belemmeringen voor de goede werking van de interne markt, die in de belastingregelingen voor moeder- en dochterondernemingen van verschillende lidstaten werden geconstateerd, teniet te doen. Om de verschillende fiscale obstakels voor de grensoverschrijdende economische bedrijvigheid in de interne markt op te heffen, zou uiteindelijk een gemeenschappelijke geconsolideerde heffingsgrondslag voor de vennootschapsbelasting op de activiteiten van ondernemingen in de gehele EU moeten worden ingevoerd. Zolang dit doel evenwel niet is verwezenlijkt, zijn doelgerichte maatregelen geboden om de meest urgente fiscale problemen waarmee internationaal actieve ondernemingen in de praktijk worden geconfronteerd, aan te pakken. Dit omvat alle maatregelen die onontbeerlijk worden geacht om de bestaande communautaire wetgeving inzake vennootschapsbelasting te verbeteren. Dit voorstel ziet met name op de problematiek die in het voorstel van 1993 aan de orde werd gesteld. Het omvat ook andere bepalingen, die betrekking hebben op nieuwe kwesties. Het vroegere voorstel tot wijziging van de moeder-dochterrichtlijn wordt daarom ingetrokken.

12. Een van de grote punten van zorg is de beperkte werkingssfeer van de moeder-dochterrichtlijn. Zij geldt uitsluitend voor de ondernemingen die zijn opgenomen in de lijst bij de richtlijn. In zijn conclusies van 26 en 27 november 2000 i noemde de Ecofin-Raad de bijwerking van deze lijst al een politieke prioriteit. De door de Commissie verrichte studie naar de heffing van vennootschapsbelasting toont aan dat de moeder-dochterrichtlijn moet worden uitgebreid en verbeterd zodat zij op meer ondernemingen van toepassing is.

13. Dit punt werd in het voorstel van 1993 aan de orde gesteld. Dat voorstel strekte ertoe de richtlijn uit te breiden tot alle ondernemingen die in een lidstaat gevestigd waren en er vennootschapsbelasting verschuldigd waren. De uiteenlopende bepalingen in het handelsrecht ten aanzien van de ondernemingsvormen en de diversiteit van de daarop toepasselijke belastingregelingen in de verschillende lidstaten zorgen echter voor aanzienlijke problemen. Deze werden in de Raad al aan de orde gesteld tijdens de behandeling van het voorstel in 1996 en 1997. De besprekingen werden toen echter geschorst zonder dat er een eindconclusie werd bereikt. Het thema werd opnieuw met de lidstaten besproken, vanuit een technisch oogpunt, in het kader van de bevoegde werkgroep van de Commissie. Dit heeft ertoe geleid dat de nagestreefde verbetering van de werkingssfeer van de moeder-dochterrichtlijn in dit voorstel werd gerealiseerd, namelijk met de voorgestelde uitbreiding van de aan de richtlijn gehechte lijst van vennootschappen tot de genoemde nieuwe rechtsvormen.

14. Zoals eerder al werd vermeld, werd onlangs het statuut van de SE vastgesteld. De werkingssfeer van de richtlijn zou zich moeten uitstrekken tot de ondernemingen die in de toekomst onder deze nieuwe rechtsvorm zullen opereren. De SE is daarom een van de rechtsvormen waarvan wordt voorgesteld dat hij wordt toegevoegd aan de lijst van vennootschapen die onder de richtlijn vallen.

15. Bij sommige van de nieuwe vennootschappen waarvan wordt voorgesteld dat zij aan de lijst worden toegevoegd, is er sprake van een specifiek technisch probleem. Zo kan het gebeuren dat de lidstaat waar een vennootschap is gevestigd, deze voor zijn eigen belastingdoeleinden als belastingplichtige vennootschap aanmerkt, terwijl een andere lidstaat wiens inwoner een belang heeft in diezelfde vennootschap, haar voor zijn eigen belastingdoeleinden als transparant aanmerkt (d.w.z. door de 'vennootschapsstructuur' heen kijkt) en de inkomsten van de vennootschap vervolgens toerekent aan zijn inwoner die er een belang in heeft, en dienovereenkomstig belast. Deze lidstaat zou moeten worden verplicht de voordelen van de richtlijn toe te kennen aan zijn inwoner die een belang in de vennootschap heeft.

16. Een van de basiselementen van de moeder-dochterrichtlijn is de vrijstelling van bronbelasting op winstuitkeringen. Volgens de mededeling van de Commissie die volgde op de studie naar de heffing van vennootschapsbelasting, zou de richtlijn op dit punt kunnen worden verbeterd door de voordelen ervan tot meer gevallen uit te breiden. Dit kan worden bereikt door de voorwaarden te versoepelen waaraan moet worden voldaan om als moedermaatschappij en als dochter onderneming te worden aangemerkt. Er wordt voorgesteld de eis ten aanzien van de minimale deelneming te verlagen van 25% tot 10%.

17. Het tweede belangrijke element van de richtlijn is de toepassing van methoden om te vermijden dat de moedermaatschappij dubbel wordt belast. Een dochteronderneming wordt op haar inkomsten belast. Haar moedermaatschappij kan ook worden belast op haar deel van die winst, als de dochter deze uitkeert. Om de dubbele belasting weg te nemen, verplicht artikel 4, lid 1, van de richtlijn de lidstaat van de moeder maatschappij ofwel de winstuitkering van de dochteronderneming vrij te stellen ofwel de moedermaatschappij toe te staan dat gedeelte van de vennootschaps belasting van de dochteronderneming dat op deze winst betrekking heeft, af te trekken. De lidstaten kunnen voor een van beide methoden kiezen om dubbele belastingheffing te voorkomen. Als voor de tweede methode wordt gekozen, wordt geen aftrek toegekend voor de vennootschapsbelasting die werd betaald door kleindochters van de dochteronderneming waarvan de winst afkomstig is. Het is dus nog altijd mogelijk dat dubbele belastingheffing plaatsvindt. Het doel van de richtlijn dubbele belasting teniet te doen, is derhalve niet volledig verwezenlijkt.

18. Het is derhalve dienstig de door de moedermaatschappij te compenseren belasting op zodanige wijze te bepalen dat economisch dubbele belastingheffing volledig wordt weggenomen. De nu voorgestelde methode is vergelijkbaar met de methode van het in 1993 gedane voorstel.

19. De moeder-dochterrichtlijn regelt niet uitdrukkelijk het geval waarbij winst uitkeringen worden ontvangen door een vaste inrichting ter zake van aandelen die effectief met haar verbonden zijn. Een van de doelstellingen van de richtlijn is dergelijke gevallen te dekken. Bovendien stelt de jurisprudentie van het Europees Hof van Justitie dat vaste inrichtingen niet mogen worden gediscrimineerd ten nadele van dochterondernemingen wanneer beide zijn onderworpen aan een soortgelijke belastingregeling i. Het is dienstig de desbetreffende tekst van de richtlijn te verduidelijken.

20. Op grond van de huidige formulering van artikel 4, lid 2, van de richtlijn mogen de lidstaten de lasten van moedermaatschappijen die verband houden met hun deelnemingen in dochterondernemingen, van belastingaftrek uitsluiten. Wat de beheerkosten betreft, mogen de lidstaten hiervoor een forfaitair bedrag vaststellen dat niet meer dan 5% van de uitgekeerde winst mag bedragen. Bijgevolg kan de moedermaatschappij lasten tot 5% van de door de dochter uitgekeerde winst niet in aftrek brengen, terwijl de werkelijke kosten die aan de deelneming verbonden zijn, lager kunnen liggen. In een dergelijk geval wordt een onderneming daadwerkelijk belet andere kosten die normalerwijze aftrekbaar zouden zijn, af te trekken.

21. Dit negatieve effect kan worden geneutraliseerd door moedermaatschappijen te laten aantonen dat hun werkelijke kosten in verband met de deelneming lager zijn. De niet-aftrekbare lasten zouden dan worden beperkt tot de werkelijke kosten met betrekking tot de aandelen.

22. De overgangsbepalingen op grond waarvan Griekenland, Duitsland en Portugal dividenden aan de bron mogen belasten, gelden niet meer. Omdat de overeenkomstige tekst in de leden 2, 3 en 4 van artikel 5 van de moeder-dochterrichtlijn overbodig is geworden, wordt hij geschrapt.

artikelgewijze bespreking van het voorstel voor een richtlijn



Article 1


Dit artikel omvat vijf punten met wijzigingen van de moeder-dochterrichtlijn.

Punt 1


Dit lid strekt tot wijziging van artikel 1 van de moeder-dochterrichtlijn. Het verduidelijkt dat de lidstaat waar zich een vaste inrichting bevindt, de voordelen waarin de richtlijn voorziet, moet toekennen wanneer deze vaste inrichting winstuitkeringen ontvangt. Met de voorgestelde wijziging zal de richtlijn onder andere van toepassing zijn wanneer de moedermaatschappij en haar dochter hun fiscale woonplaats in dezelfde lidstaat hebben en het dividend wordt uitgekeerd aan een vaste inrichting van de moedermaatschappij in een andere lidstaat.

Punt 2


Artikel 3, lid 1, onder a), van de moeder-dochterrichtlijn wordt gewijzigd om de deelnemingsvereiste waaraan moet worden voldaan om de hoedanigheid van moedermaatschappij en dochteronderneming te kunnen verwerven, van 25% tot 10% te verlagen, waardoor meer ondernemingen zullen kunnen profiteren van de vermindering waarin deze richtlijn voorziet.

Punt 3


1. Letter a) wijzigt de formulering van artikel 4 van de moeder-dochterrichtlijn met het oog op verschillende maatregelen. Om te beginnen wordt aan lid 1 de bepaling toegevoegd dat de lidstaat waar zich een vaste inrichting bevindt, geen belasting mag heffen van winstuitkeringen die deze inrichting ontvangt van dochter ondernemingen van de vennootschap waarvan zij een vaste inrichting is, of aftrek moet toestaan van de door de dochteronderneming betaalde belasting ter zake van de winst die aan de vaste inrichting wordt uitgekeerd.

2. Letter a) wijzigt ook lid 1 van hetzelfde artikel 4 om de vermindering ter voorkoming van dubbele belasting te verbeteren. Deze kwestie speelt wanneer de verrekeningsmethode wordt gehanteerd. Volgens de tekst van de moeder-dochterrichtlijn mogen moedermaatschappijen worden belast over de winst die zij van hun dochteronderneming ontvangen, en in dat geval brengen zij de door hun dochteronderneming over diezelfde winst al betaalde belastingen, vóór uitkering, in mindering op de belasting die zij zelf daarover moeten betalen. Deze aftrek is begrensd tot de belasting die de moedermaatschappij ter zake van de ontvangen winst verschuldigd is. In haar huidige versie verwijst de richtlijn evenwel niet naar de gevallen waarin er sprake is van een keten van ondernemingen. In dergelijke gevallen kan de moedermaatschappij winst ontvangen, die via de verschillende lagen van het concern werd uitgekeerd en normalerwijze bij de opeenvolgende dochters werd belast. In artikel 4, lid 1, wordt uitsluitend verwezen naar de aftrek van de door de onmiddellijke dochter betaalde belasting, en niet naar de belastingen die verder stroomafwaarts in de keten van ondernemingen werden betaald. Er wordt nu voorgesteld aftrek toe te staan niet alleen voor de belasting die door de onmiddellijke dochter werd betaald, maar ook voor de belasting die door alle kleindochters werd betaald ter zake van de uitgekeerde winst. In dit voorstel wordt de bestaande grens gehandhaafd: de moedermaatschappij mag de door haar kleindochters betaalde belastingen in mindering brengen binnen de grenzen van de belastingschuld ter zake van de ontvangen winst.

3. Voorts wordt de verwijzing naar de overgangsbepalingen in lid 1 van artikel 4 van de moeder-dochterrichtlijn geschrapt, omdat deze bepalingen niet langer van toepassing zijn (zie punt 2 van de bespreking van punt 5 hieronder).

4. Letter b) voorziet in een nieuw lid 1 bis in artikel 4 van de moeder-dochterrichtlijn, dat voortvloeit uit de voorgestelde uitbreiding van de werkingssfeer van de richtlijn. Dit nieuwe lid is nodig om rekening te houden met vragen die kunnen rijzen als gevolg van de toevoeging van sommige nieuwe rechtsvormen aan de lijst. Sommige hiervan zijn onderworpen aan de vennootschapsbelasting in hun lidstaat van vestiging, maar worden voor belastingdoeleinden als transparant aangemerkt in andere lidstaten. Deze lidstaten heffen belasting van hun eigen ingezeten belastingplichtigen die een belang in dergelijke vennootschappen hebben. De voorgestelde tekst heeft tot doel voor die gevallen in een specifieke belastingregeling te voorzien. Het zal deze lidstaten niet worden belet hun fiscale handelwijze te handhaven in de in de richtlijn vastgestelde omstandigheden. Wanneer zij evenwel belasting heffen van hun ingezeten belastingplichtigen die een belang in dergelijke vennootschappen hebben, zullen zij worden verplicht hen aftrek toe te staan voor de belastingen die door deze vennootschappen werden betaald in hun lidstaat van vestiging, en voor de belastingen die door dochters lager in de bedrijfsstructuur werden betaald. Daarnaast moeten deze lidstaten vrijstelling van belasting verlenen voor de dividenden die door de door hen als transparant aangemerkte ondernemingen worden uitgekeerd aan de ondernemingen die daarin een belang hebben. Als eis hiervoor wordt gesteld dat de ondernemingen en personen die een belang hebben, moeten voldaan aan de voorwaarden van de richtlijn om als moedermaatschappij dan wel als dochteronderneming te worden beschouwd.

5. Dit nieuwe lid identificeert de belastingplichtigen in kwestie door te verwijzen naar ondernemingen die fiscaal transparant zijn overeenkomstig de van toepassing zijnde bepalingen betreffende de organisatie van handelsondernemingen. Dit zijn de criteria die de lidstaten hanteren om te bepalen of een niet-ingezeten vennootschap als fiscaal transparant wordt aangemerkt. In de voorgestelde tekst is geen enkele verwijzing opgenomen naar ondernemingen die door een lidstaat als fiscaal transparant worden aangemerkt op basis van de belastingregeling die op hen van toepassing is in hun lidstaat van vestiging. Deze bepaling omvat derhalve geen regeling voor de vragen die rijzen met betrekking tot de wetgeving inzake afhankelijke buitenlandse vennootschappen.

6. Letter c) behelst de toevoeging van een nieuwe zin aan lid 2 van artikel 4 van de moeder-dochterrichtlijn. Krachtens de vroegere tekst mochten lidstaten moeder maatschappijen verbieden de beheerkosten ten behoeve van hun deelneming in dochterondernemingen in mindering te brengen op hun belastinggrondslag. Overeenkomstig de richtlijn mochten deze kosten forfaitair worden vastgesteld op maximaal 5%. De voorgestelde wijziging geeft moedermaatschappijen de mogelijkheid hun werkelijke beheerkosten aan te tonen, voorzover zij minder dan 5% bedragen, teneinde de omvang van niet-aftrekbare kosten te verminderen.

7. Letter d) voegt een verwijzing naar het nieuwe lid 1 bis van dit artikel 4 toe, omdat het betrekking heeft op soortgelijke kwesties als lid 1.

Punt 4


1. Letter a) wijzigt artikel 5 van de moeder-dochterrichtlijn om de nieuwe deelnemings vereisten zoals bepaald in artikel 3 erin op te nemen.

2. Letter b) schrapt de overgangsbepalingen ten gunste van de Helleense Republiek, de Bondsrepubliek Duitsland en de Portugese Republiek, omdat zij niet langer van toepassing zijn.

Punt 5


1. De lijst van vennootschappen waarop de moeder-dochterrichtlijn van toepassing is en die als bijlage daarbij is opgenomen, wordt vervangen door een nieuwe lijst die andere rechtsvormen en met name de Europese vennootschap omvat. Dit voorstel zal de voordelen van de richtlijn uitbreiden tot nieuwe rechtsvormen, waaronder coöperatieven, onderlinge vennootschappen, bepaalde niet op kapitaal gebaseerde vennootschappen, spaarbanken, fondsen en verenigingen met commerciële activiteiten. De nieuwe lijst werd opgesteld na intens overleg met de lidstaten.

2. De Europese vennootschap is in de bijlage onder z) opgenomen. De logische alfabetische volgorde wordt hierbij doorbroken, omdat het de bedoeling is onder p) tot en met y) de bestaande ondernemingsvormen in de toetredingslanden in de bijlage op te nemen.

Artikel 2


In dit artikel worden het tijdschema en de voorwaarden voor de omzetting van de richtlijn in het nationale recht van de lidstaten vastgelegd. De lidstaten moeten de Commissie onverwijld de omzetting van de richtlijn in nationaal recht meedelen, alsmede een transponeringstabel ter weergave van het verband tussen deze richtlijn en die nationale bepalingen.

Artikel 3


Dit artikel verwijst naar de datum van inwerkingtreding en de datum van bekendmaking van de wijzigingsrichtlijn.
Deze website is tot stand gekomen mede dankzij een subsidie van Instituut Gak.