Brief van De Staatssecretaris van Binnenlandse Zaken - Regels met betrekking tot de verlening van voorzieningen aan gehandicapten (Wet voorzieningen gehandicapten)

Aan de Voorzitter van de Eerste Kamer der Staten-Generaal

's-Gravenhage, 18 juni 1993

Mede namens de Staatssecretarissen van Financiën en van Sociale Zaken en Werkgelegenheid bericht ik u over de verdeling van middelen voor de uitvoering van de Wet voorzieningen gehandicapten (WVG).

De behandeling van de WVG in de Tweede Kamer

Tijdens de behandeling van de WVG in de Tweede Kamer is over de verdeling van de middelen met algemene stemmen een motie aangenomen (de motie Kohnstamm, Kamerstukken II, 1992/1993, 22815nr. 28). De strekking van de motie is dat een verdeling via een vast bedrag per inwoner kan leiden tot onaanvaardbare herverdeeleffecten en dat daarom een nieuwe verfijning zou moeten worden ontwikkeld. Ook zou het integratie-artikel voor de dan nog optredende herverdeelproblematiek moeten worden toegepast. De verfijning zou afgestemd moeten zijn op inwonerkenmerken, het aantal 65-plussers in een gemeente en de aanwezigheid van specifieke instellingen voor gehandicapten, voorzover de bewoners daarvan een beroep op de WVG kunnen doen.

Het nader advies van de Raad voor de gemeentefinanciën Inmiddels heeft de Raad voor de gemeentefinanciën een nader advies uitgebracht (brief van 9 juni 1993). Deze brief is als bijlage bijgevoegd. De Raad concludeert dat het risico van een relatief grote budgettaire overgangsproblematiek voor een groot aantal gemeenten niet denkbeeldig is. Hij concludeert dit aan de hand van de uitgaven per gemeente voor 1991 en 1992 voor een aantal soorten AAW-verstrekkingen, die vanaf 1994 onder het gemeentelijk WVG-beleid vallen. De Raad stelt voor, zolang het huidige verdeelstelsel geldt, de middelen te verdelen via een gelijk bedrag per inwoner, omdat uit zijn onderzoek blijkt dat er geen differentiatie naar omvang van de gemeente nodig is. Verder adviseert de Raad niet over te gaan tot het invoeren van 313537F ISSN09217363 Sdu Uitgevenj Plantijnslraat 's Gravenhage 1993

een (tijdelijke) verfijning. De Raad geeft hiervoor twee redenen: * het ontbreekt op dit moment aan een helder inzicht in de toekomstige behoefteverdeling; * het invoeren van een tweede tijdelijke verfijning, naast de tijdelijke verfijning Laag inkomen, compliceert een structurele wijziging van het verdeelstelsel extra. Wel bepleit de Raad het integratie-artikel, artikel 38 van de Financiële-Verhoudingswet 1984 toe te passen. Dit biedt voldoende mogelijkheden om tegemoet te komen aan de overgangsproblemen van die gemeenten die vanwege de overgangsregels van de WVG in de eerste jaren na invoering met hoge kosten te maken krijgen. Die gemeenten zouden in aanmerking moeten komen voor een overgangsregeling waarvoor geldt dat een verdeling via een bedrag per inwoner een groter verschil oplevert dan 2% van de algemene uitkering van de desbetreffende gemeente ten opzichte van een berekende historische verdeling. De overgangsregeling zou volgens de Raad gedurende de jaren 1994 en 1995 moeten gelden met voor beide jaren gelijke bedragen. De berekende historische verdeling is afgeleid van de bekende uitgaven van bedrijfsverenigingen van een aantal soorten AAW-verstrekkingen die onder de WVG vallen. De Raad stelt voor van de desbetreffende AAW-verstrekkingen het gemiddelde te nemen over de jaren 1991 en 1992, verlaagd met de 30%-korting die het kabinet heeft doorgevoerd. De kosten van de compensatie voor deze gemeenten zouden, aldus de Raad, gevonden kunnen worden onder aftopping van de gemeenten met een positief verschil. De Raad heeft evenwel geen tijd gehad het aftoppercentage bij deze gemeenten te bepalen.

Standpunt fondsbeheerders

Wij nemen het advies van de Raad op hoofdlijnen over. De middelen voor 1994 worden voor het grootste deel ad f 1.022,00 miljoen via een vast bedrag per inwoner verdeeld. De resterende middelen, door de Raad berekend op f 9,1 miljoen, worden overeenkomstig het advies van de Raad via het integratie-artikel verdeeld ten behoeve van de overgangsregeling. Een gemeente komt in aanmerking voor een overgangsregeling als de gemiddelde uitgaven over de jaren 1991 en 1992 van een aantal soorten AAW-voorzieningen die onder de WVG gaan vallen -verlaagd met de 30%-korting die het kabinet heeft toegepast -een verschil oplevert ten opzichte van de verdeling van dezelfde totaaluitgaven per inwoner, dat groter is dan 2% van de algemene uitkering van de desbetreffende gemeente. De overgangsregeling geldt voor de jaren 1994 en 1995 met voor beide jaren gelijke bedragen. Berekeningen van de Raad wijzen uit dat 29 gemeenten in aanmerking komen voor de overgangsregeling. Een lijst van gemeenten en bedragen die volgens deze eerste, voorlopige berekeningen in aanmerkingen komen voor de overgangsregeling is als bijlage bijgevoegd. Ten aanzien van de structurele verdeling in 1996 merken we op dat het belang van de gegevens, waarop de integratie-uitkering wordt gebaseerd, sterk gerelativeerd moet worden. De Raad plaatst dezelfde relativerende kanttekening bij deze gegevens. In afwijking van het advies van de Raad zoeken wij de bekostiging van de overgangsregeling niet in een aftopping van de voordeelgemeenten maar in een verlaging van het bedrag per inwoner. Daarvoor hebben wij twee redenen: -het aftoppen van voordeelgemeenten op grond van het integratie-artikel is ingewikkelder. De onderzoekscijfers van de Raad hebben onvoldoende kwaliteit om de voordeelgemeenten een korting op te leggen. -een verlaging van het bedrag per inwoner betekent weliswaar dat de gemeenten die in aanmerking komen voor de integratie-uitkering zelf meebetalen aan deze uitkering, maar gezien de geringe effecten die dit heeft bij deze gemeenten achten wij dit acceptabel. Dit standpunt nemen wij ook op in de junicirculaire aan de gemeenten over de uitkeringen uit het Gemeentefonds over 1994. Deze circulaire wordt zoals gebruikelijk separaat ter kennisname aangeboden aan de beide Kamers der Staten-Generaal.

Een vergelijking van ons voorstel met de motie

Wij zijn van mening dat we met dit voorstel handelen naar de bedoeling van de motie. Met de toepassing van het integratie-artikel wordt tegemoet gekomen aan de overgangsproblemen van die gemeenten die vanwege de overgangsregels van de WVG in de eerste jaren na invoering met relatief hoge kosten te maken krijgen. De cijfers op grond waarvan dit gebeurt houden ook grotendeels rekening met de aanwezigheid van specifieke instellingen voor gehandicapten, voorzover de bewoners daarvan een beroep op de WVG kunnen doen. Overigens concludeert de Raad dat anders dan in eerste instantie is verondersteld, er geen relatie bestaat tussen de uitgaven en de aanwezigheid in de directe omgeving van erkende revalidatiecentra met een dagbehandeling. Mede gezien het advies van de Raad voor de gemeentefinanciën zien wij er van af een verfijning te ontwikkelen, als bedoeld in artikel 11 van de Financiële-Verhoudingswet 1984. Dit betekent dat bij de verdeling van de middelen vooralsnog geen rekening wordt gehouden met inwonerskenmerken en het aantal 65-plussers in een gemeente. De Raad schrijft op dit punt ook dat dit niet mogelijk is, omdat op dit moment nog niet bekend is hoe de spreiding van deze doelgroep en de mate van gebruik zal zijn. Overigens vindt de Raad ook niet dat er sprake zal zijn van een rechtevenredigheid tussen die aantallen en de kosten. De mate van beroep en de kosten per voorzieningen zullen tevens uiteenlopen. Meer duidelijkheid over de spreiding van de lasten kan worden verkregen op het moment dat de WVG wordt geëvalueerd. Mogelijkerwijs komt uit de nu lopende evaluatie van het verdeelstelsel van het Gemeentefonds naar voren dat ook om eventueel andere redenen een differentiatie binnen het stelsel van verdeelmaatstaven nodig is naar leeftijd en inkomen. De resultaten van de evaluatie verwachten we in het najaar van 1993. Deze resultaten kunnen dan tevens meegewogen worden bij de evaluatie van de WVG die plaatsvindt drie jaar na inwerkingtreding van de Wet.

De Staatssecretaris van Binnenlandse Zaken, D. U. W. de Graaff-Nauta

BIJLAGE

Aan de Staatssecretarissen van Binnenlandse Zaken en van Financiën,

's-Gravenhage, 9 juni 1993

  • Inleiding

Bij bovenvermelde brief vraagt u mede namens de staatssecretaris van Financiën, de raad te adviseren over de verdeling van de middelen die met de verstrekking van voorzieningen voor gehandicapten, onderdeel rolstoelen, zijn gemoeid. Over dit onderdeel heeft de raad nog niet geadviseerd. In zijn advies van 10 juni 1992, 205814 Rgf 175/68 adviseerde de raad inzake de verdeling van woon-, leef-en vervoersvoorzieningen een verhoging van het bedrag per inwoner. U stelt voor het met de verstrekking van rolstoelen door de gemeenten gemoeide bedrag eveneens via verhoging van het bedrag per inwoner te verdelen. Tevens verzoekt u de in dat advies aangekondigde mogelijkheid van een overgangsregeling van korte duur te bezien in samenhang met de nieuwe situatie, ontstaan door de toevoeging van de middelen voor de verstrekking van rolstoelen aan het over te hevelen bedrag. Bovendien wijst u op de lopende evaluatie van het verdeelstelsel van het Gemeentefonds waaruit mogelijkerwijs een differentiatie naar leeftijd en inkomen naar voren zou kunnen komen. De resultaten van de evaluatie zouden meegewogen kunnen worden bij de evaluatie van de Wet Voorzieningen Gehandicapten (WVG).

  • Commentaar

De raad heeft met instemming kennis genomen van de beslissing ook de verstrekking van rolstoelvoorzieningen naar de gemeenten over te dragen. Door de toevoeging van deze voorziening blijft de directe koppeling en afstemming met de woon-en leefvoorzieningen gehandhaafd. De mogelijkheden voor gemeenten om op doelmatige wijze doeltreffende en cliëntgerichte voorzieningen aan te bieden worden daarmee vergroot. In het eerder uitgebrachte advies stelde de raad dat het essentieel is dat de regelgeving van het wetsvoorstel de gemeenten alle vrijheid laat voorzieningen afgestemd op de lokale situatie aan te bieden. Waar dat doelmatig is moeten onder andere collectieve voorzieningen in plaats van individuele voorzieningen kunnen worden aangeboden (bijvoorbeeld een belbus in plaats van afzonderlijk vervoer) en moet het gehandicapten-beleid kunnen worden geïntegreerd met het ouderenbeleid. Teneinde de gevolgen van de verbreding van de doelgroep met 65-plussers zonder verhoging van de met de verstrekking van voorzieningen gemoeide bedragen (zelfs met een korting op het RGSHG-budget) te kunnen opvangen dienen gemeenten mogelijkheden te hebben om in de verordening eigen bijdragen en de hoogte van financiële tegemoetkomingen vast te stellen. Het uitgangspunt daarbij is dat «voorzieningen voor alle gehandicapten in de gemeente bereikbaar en betaalbaar moeten zijn», wil de gemeente aan zijn zorgplicht voldoen. In de tweede nota van wijziging is opgenomen dat van rijkswege nadere regels kunnen worden gesteld met betrekking tot door gemeenten te betalen financiële tegemoetkomingen en door gehandicapten te betalen bijdragen. Om uit te sluiten dat gemeenten gedurende een reeks van jaren telkens opnieuw een eigen bijdrage vragen is de bepaling dat slechts per kalenderjaar een maximum mag worden gesteld geschrapt. Ook is neergelegd dat bij reparaties van voorzieningen binnen een termijn van vijf jaar geen eigen bijdrage verschuldigd zal zijn. De raad merkt op, dat vergaande regelgeving inzake eigen bijdragen en maximale vergoedingen in tegenspraak is met de toezeggingen van het kabinet over de gemeentelijke beleidsvrijheid met betrekking tot de uitvoering van de WVG. Hoe meer de gemeentelijke beleidsvrijheid wordt beperkt, des te dwingender is het om een exact op die regelgeving toegesneden budget bij te voegen.

  • De verdeling van de over te hevelen bedragen

3.1. Onderzoek naar historische verdeling

Inmiddels is overeenstemming bereikt over de in totaal over te hevelen middelen. Na een aanloopbedrag in 1993 ad f 113 mln. ligt het in de bedoeling aan het Gemeentefonds op kasbasis voor de jaren 1994, 1995 en 1996 respectievelijk f 1.029,3 mln, f 1232,4 mln en f 1410,2 mln toe te voegen. Vanaf 1997 zal dan structureel een bedrag van f 1424,2 mln worden toegevoegd. Voor de verdeling van het aanloopbedrag in 1993 (f113 mln) adviseerde de raad een vast bedrag per inwoner. Immers, het aanloopbedrag was bestemd voor de administratieve voorbereiding van de gemeentelijke taakuitoefening per 01-01-1994 alsmede ter financiering van eventuele kosten na die datum die de overgang van oud naar nieuw beleid met zich mee zullen brengen, bijvoorbeeld als gevolg van doorlopende verplichtingen. Bovendien werd overwogen dat een strikte koppeling aan een historisch uitgavenpatroon niet past bij het doel van het wetsontwerp omdat door de decentralisatie en uitbreiding van de doelgroep na invoering van de wet een andere situatie zou ontstaan. Voor de structurele verdeling werd een zekere voorkeur voor verdeling door middel van kostenfactoren uitgesproken. Als mogelijke kostenfactoren werden genoemd het aantal ouderen en de inkomenspositie omdat daarmee wellicht beter kan worden aangesloten bij het te verwachten uitgavenpatroon. Echter de huidige verdeelmaatstaven van het Gemeentefonds voorzien niet in deze mogelijkheid. Bovendien verhinderde toen het gebrek aan gegevens over een historisch uitgavenpatroon het overwegen van een mogelijkheid in een korte overgangsperiode enigszins tegemoet te komen aan de veronderstelde budgettaire problemen bij meerdere gemeenten als gevolg van verschil tussen het gegroeide uitgavenpatroon en een sterk genormeerde verdeling van de over te hevelen middelen. Inmiddels zijn voor de jaren 1991 en 1992 gegevens verzameld over de uitgaven per gemeente voor gegroepeerde AAW-verstrekkingen die vanaf 1994 onder het gemeentelijke WVG-beleid zullen gaan vallen. Vooral is gekeken naar de vervoersvoorzieningen omdat met name met betrekking tot de leefvoorzieningen en de woonvoorzieningen in zijn algemeenheid gesteld moet worden, dat daarbij sprake is van incidentele verstrekkingen. Veelal betreft dit eenmalige toekenning zonder doorloop die derhalve niet maatgevend kunnen zijn voor een toekomstige verdeling. De vervoersvergoedingen (taxikosten en leefkilometers) vormen in de tijd gezien een redelijk constante factor. Gegevens zijn verkregen van het GAK/GMD, de DETAM en het ABP. Van de andere zelfadministrerende bedrijfsverenigingen konden geen gegevens worden verkregen. Uitgezonderd de BVG zijn dit zeer kleine bedrijfsverenigingen. De aldus verzamelde bedragen voor de jaren 1991 en 1992 zijn geconfronteerd met getotaliseerde jaarcijfers afkomstig van de Sociale Verzekeringsraad (SVr). Dit leverde een goede dekking op. De aankopen en aanpassingen van auto's en rolstoelen (het andere onderdeel van de vervoersvoorzieningen uit de AAW) levert in de tijd gezien ook een tamelijk constant beeld op. Ook hiervan zijn de gegevens bekend over 1991 en 1992 per gemeente verzameld.

3.2. Analyse van de gegevens

De aldus verzamelde gegevens heeft de raad aan een analyse onderworpen. Hieruit zijn de volgende conclusies te trekken: 1. Er bestaan grote verschillen in de bedragen die in de onderscheiden gemeenten in die jaren tot uitkering zijn gekomen. Uitgedrukt in een bedrag per inwoner is de verhouding tussen de laagste en de hoogste ongeveer 1 : 20. Deze verschillen hangen gedeeltelijk samen met een verschil in de aantallen gerechtigden per 100 inwoners en gedeeltelijk met een verschil in gemiddeld bedrag per ontvanger. 2. Er bestaat een relatie tussen de gemeentegrootte en de uitgaven uitgedrukt in een bedrag per inwoner. 3. Anders dan in eerste instantie is verondersteld, bestaat er geen relatie met de aanwezigheid in de directe omgeving van erkende revalidatiecentra met een dagbehandeling. 4. Er bestaan grote regionale verschillen. Oost-Groningen, Twente en vooral Zuid-Limburg scoren hoog, terwijl bijvoorbeeld glastuinbouwbedrijven laag scoren. Een geheel sluitende verklaring die van betekenis kan zijn voor de structurele verdeling is niet gevonden. 5. Er is sprake van een zekere mate van complementariteit tussen de beide onderdelen van de vervoersvoorzieningen, te weten de vervoersvergoedingen en de aankopen en aanpassingen auto's en rolstoelen. Geconcludeerd moet worden dat gemiddeld genomen gemeenten met meer personen die aanspraak maakten op voorzieningen zowel meer vergoedingen als meer aankopen en aanpassingen hebben. Gemeenten met extreem veel vergoedingen hebben echter wel heel lage aankopen en aanpassingen. Er is dus een zekere mate van complementariteit: uitgaven voor het een kunnen enigszins vervangen worden door uitgaven voor het ander, maar beiden hangen samen met dezelfde variabelen. Hoewel de verzamelde gegevens inzicht gaven in de spreiding van de historische uitgaven, zijn er enige aantekeningen te plaatsen die het belang daarvan voor de structurele verdeling enigszins relativeren. In de eerste plaats zijn alle verstrekkingen waargenomen terwijl volgens het wetsontwerp de verstrekkingen aan personen verblijvend in een AWBZ-instelling niet ten laste van de gemeente komen. Een afsplitsing van deze verstrekkingen is niet te maken. In de tweede plaats zijn de verstrekkingen verleend onder een geheel ander wettelijk kader en binnen een geheel andere organisatorische inbedding dan in de toekomst gaat gebeuren. In de derde plaats verandert de doelgroep. Ook personen ouder dan 65 jaar kunnen aan de nieuwe wet rechten ontlenen. Aangezien het budget gelijk blijft, betekent dat de rechten van de vroegere ontvangers op den duur niet onaantastbaar zijn. In de vierde plaats is er enige reden voor twijfel of het adressenbestand van de bedrijfsverenigingen volledig overeenstemmen met de gegevens van de gemeentelijke bevolkingsadministratie en of de omzetting van postcode naar gemeente exact is geschied. Al deze constateringen doen niets af van het feit dat er sprake is van een scheve verdeling van de uitgaven voor vervoersvoorzieningen. Deze scheefheid zal, ingevolge de overgangs-en slotbepalingen van de WVG, de uitgaven voor 1994 en 1995 in niet onbelangrijke mate beïnvloeden. Het risico van een relatief grote budgettaire overgangsproblematiek is voor een groot aantal gemeenten niet denkbeeldig. Uit het voorgaande kan de conclusie worden getrokken dat de historische uitgaven scheef over de gemeenten verdeeld zijn. Het is eveneens aannemelijk geworden dat ook de toekomstige kosten een spreiding zullen vertonen die een relatie zullen hebben met de spreiding van de doelgroep over de gemeenten. Op dit moment is nog niet bekend hoe die spreiding zal zijn. Hoewel duidelijk is dat die spreiding een zeker verband zal hebben met de spreiding van het aantal invaliditeitspensioentrekkers en het aantal bejaarden, is het niet zo dat er sprake zal zijn van een rechtevenredigheid tussen die aantallen en de kosten. Niet alleen de mate van beroep dat beide groepen op voorzieningen zal doen, kan uiteenlopen, ook de kosten per voorziening. Meer duidelijkheid over de spreiding van de lasten kan worden verkregen op het moment dat de wet wordt geëvalueerd. Indien er wel een duidelijk inzicht zou bestaan over de toekomstige verdeling van de kosten, stuit de raad op een tweede probleem, namelijk dat het huidige verdeelsysteem geen maatstaven kent die aan een dergelijke verdeling genoegzaam tegemoet zou kunnen komen. Het thans lopende evaluatie-onderzoek is er mede op gericht te onderzoeken of er verdeelmaatstaven moeten en kunnen komen die een differentiatie naar bevolkingsgroepen mogelijk maken. Het onderzoek is nog in volle gang, zodat op dit moment nog geen conclusies in die richting kunnen worden getrokken. Het beoogde invoeringsjaar van de aangepaste verdeelsystematiek is 1996. In het huidige verdeelsysteem ligt het gebruik van de inwonersmaatstaf het meest voor de hand, mede omdat uit het eerder aangehaalde onderzoek is gebleken dat er geen differentiatie naar omvang van de gemeente nodig is. Uit het onderzoek is duidelijk geworden dat bij een verdeling door middel van een vast bedrag per inwoner grote verschillen gaan ontstaan tussen de historische uitgaven zoals die aan de gemeenten zijn toegerekend en de uitkering per inwoner. De raad heeft overwogen of er geen verfijning moet worden gecreëerd die de verschillen mitigeert. Om de volgende redenen heeft hij daarvan afgezien. De belangrijkste is, dat punt is al aan de orde geweest, het ontbreken van een helder inzicht in de toekomstige behoefteverdeling. In het verlengde daarvan is thans ook niet te zeggen hoe een dergelijke verfijning vorm zou moeten worden gegeven. Een tweede overweging is dat het op dit moment invoeren van een tweede (tijdelijke) verfijning Laag Inkomen, een structurele wijziging van het verdeelstelsel extra kan compliceren. De raad stelt daarom voor, zolang het huidige verdeelstelsel geldt, de verdeling van de gelden in verband met de invoering van de WVG te verdelen door middel van een gelijk bedrag per inwoner en niet over te gaan tot het invoeren van een (tijdelijke) verfijning. Dit standpunt is mede ingegeven door het feit dat door toepassing van artikel 38 van de Financiële-Verhoudingswet 1984 (het integratie artikel) in belangrijke mate kan worden tegemoet gekomen aan de overgangsproblemen van die gemeenten die vanwege de overgangsregels van de wet in de eerste jaren na invoering met hoge kosten te maken krijgen. In de volgende paragraaf doet de raad daarover een voorstel.

  • De overgangsmaatregel

De overgangsproblematiek zal zich voordoen bij de vervoersvoorzieningen en daarbinnen vooral bij de vervoersvergoedingen. Krachtens de overgangsbepalingen van de WVG kunnen personen die thans die vergoedingen ontvangen in de jaren 1994 en 1995 daaraan rechten ontlenen, zij het dat die rechten als gevolg van reeds genomen maatregelen zijn gereduceerd tot 70% van het niveau van de jaren 1991/92. Uitgaande van de gegevenheden en gelet op de thans beoogde verdeling stelt de raad voor het volgende te doen. 1. De beschikbare bedragen worden verdeeld door middel van een voor alle gemeenten gelijk bedrag per inwoner. 2. Van het voor 1994 beschikbare bedrag wordt 70% van de over 1991/92 waargenomen uitgaven over vervoersvoorzieningen afgezonderd en dat bedrag wordt op basis van het verrichte onderzoek aan alle gemeenten toegerekend. Met andere woorden elke gemeente krijgt 70% van de historische uitgaven toegekend.

  • Het bedrag dat in 1994 resteert, wordt naar inwonertal over de gemeenten verdeeld. 4. De sommatie van de bedragen die conform de punten 2 en 3 zijn berekend, wordt dan beschouwd als de «oude» verdeling. De «nieuwe» verdeling is verdeling van het gehele voor 1994 bescnikbare bedrag. 5. Het verschil tussen de «oude» en de «nieuwe» verdeling wordt door de raad gezien als de overgangsproblematiek die door toepassing van artikel 38 moet worden opgelost. 6. Eerder heeft de raad al opgemerkt dat de historische gegevens die bij het onderzoek zijn verzameld niet een volledig betrouwbaar beeld geven van de werkelijkheid. Er moet rekening worden gehouden met een zekere foutenmarge. De gekozen methode moet niet anders worden gezien als een ruwe benadering. Tevens wil de raad de overgangsregeling zo eenvoudig mogelijk houden en de administratieve rompslomp die een toepassing van artikel 38 met zich mee kan brengen, binnen de perken te houden. Daarom stelt de raad voor de overgangsregeling alleen toe te passen op die gemeenten waarvan de berekende achteruitgang groter is dan 2% van de algemene uitkering. De daarvoor in aanmerking komende gemeenten krijgen gedurende de jaren 1994 en 1995 een integratie-uitkering bestaande uit het bedrag dat wordt bepaald door het verschil tussen het berekende nadeelpercentage en 2% van de algemene uitkering van 1993. 7. Er zijn ook een niet onbelangrijk aantal gemeenten die bij een verdeling per inwoner er sterk op vooruitgaan. De raad is er niet van overtuigd dat deze gemeenten meteen het volledige voordeel nodig zullen hebben om de wet op een adequate wijze uit te voeren. Mede om de kosten van de overgangsregeling voor de nadeelgemeenten te bekostigen, stelt de raad voor het voordeel voor twee jaar of te toppen op een zodanig niveau dat de kosten van de overgangsregeling per saldo ongeveer op nul uitkomen. Het ontbreekt de raad op dit moment aan tijd om het aftoppercentage bij de voordeelgemeenten exact te bepalen. Op grond van ruwe schattingen verwacht hij dat het uitkomt op ongeveer 2%. Indien gewenst, zal de raad de exacte berekening separaat nazenden.

De Raad voor de gemeentefinanciën, J. W. van der Dussen, voorzitter W. van Zaalen, secretaris

BIJLAGE 2

Overzicht van gemeenten die volgens voorlopige berekeningen in aanmerking komen voor de overgangsregeling WVC en de bijbehorende bedragen

Gemeente

Bedrag

Baarn

114.000 Brunssum

557.000 Doorn

297.000 Echt

628.000 Geleen

342.000 Groesbeek

223.000 Gulpen

133.000 Heerlen

1.335.000 Kerkrade

1.489.000 Landgraaf

1.172.000 Losser

356.000 Meerssen

187.000 Nuth

464.000 Onderbanken

148.000 Pekela

107.000 Rhenen

122.000 Schinnen

27.000 Simpelveld

366.000 Sittard

64.000 Stadskanaal

80.000 Stein

84.000 Susteren

194.000 Terheijden

37.000 Vaals

219.000 Valkenburg a/d Geul

73.000 Voerendaal

17.000 Wittem

32.000 Wognum

20.000 Zandvoort

191.000

Deze website is tot stand gekomen mede dankzij een subsidie van Instituut Gak.